Bouwine van der Molen, geboren in 1931 in Lutjebosch.
Ik was een klein meisje, twee jaar oud, toen we naar de polder verhuisden. Daar groeide ik op. Vlak bij Noordpolderzijl, tegen de dijk aan. Als we over de dijk gingen, zagen we direct het water en de eilanden. Borkum kon je zien liggen.
Ik vond het er prachtig! Een mooi huis met een grote schuur voor het vee. Leidingwater had je niet, wel een regenbak. En we hadden brak water. Dat is een beetje tussen zoet en zout water in. Je ging ermee boenen en schoonmaken, maar je kon het niet drinken. Maar de koeien kregen het wel.
Mijn vader was geen boer, nee. Hij werkte wel bij de boer. Ons eigen vee, dat deed hij dan ’s avonds erbij. Meehelpen met het vee vond ik als kind van dertien jaar al heel leuk. Koeien en schapen melken. En hooien. Bieten verbouwden we ook zelf, als voer voor de dieren in de winter.
Schapen melken deed ik samen met mijn moeder. Als mijn vader nog aan ’t werk was bij de boer, dan ging ik met mijn moeder de schapen ophalen. Die werden geweid op de dijk. Een stuk of tien, twaalf hadden we. Minstens.
Van melk maakten we in de karnton ook zelf boter. Die moest je kneden en zout erop doen. Dan ging het vocht eruit. Zo deed mijn moeder dat en dan hielp ik haar mee. Ik vond dat geweldig. Als kind ben je erin groot geworden, zogezegd.
Mijn vader bracht de melk weg op de fiets. Aan elke kant van zijn fiets hing hij een melkbus. Met twee melkbussen over een pad van zand en klei, da’s zwaar! Dan moesten wij als kinderen vader op de fiets aandrukken, ja! Als hij dan eenmaal reed, dacht je als kind: oh ’t valt wel mee, hij fietst weer. Maar nou achteraf dan denk je: wat was dat zwaar. Arme stakker, wat heeft ie ’t druk gehad. Om een beetje extra te verdienen.